De ruimte, de medewerker en het kind ( OF: wie is de baas van de ruimte?)

Iedereen heeft zijn ideeën over de eisen waaraan ruimten in het kinderdagverblijf moet voldoen. Er zijn wettelijke eisen en er is een pedagogisch beleid waar, als het goed is, iets in staat over de rol van de ruimte. Maar in de praktijk is het toch vooral de pedagogisch medewerker die de ruimte beheerst en bepaalt hoe de kinderen deze kunnen en mogen gebruiken.

De Finse onderzoekster Niina Rutanen vroeg zich af welke criteria medewerkers hanteren bij het al dan niet toestaan dat kinderen bepaalde delen van de ruimte of activiteitenplekken gebruiken. Ze deed onderzoek in een groep kinderen van 18 tot 34 maanden. Een opvallende uitkomst (of misschien ook niet?) was dat de leeftijd van het kind een belangrijke rol speelt in de manier waarop de medewerker omgaat met het kind en de ruimte om hem heen. Een voorbeeld: medewerkers veronderstelden dat de jongste kinderen nog niet genoeg spelvaardigheid hadden, ‘ze sjouwen rond met spullen’. Ze vonden het beperken van de hoeveelheid en soort spelmaterialen een goed middel om de kinderen te leren zich te concentreren. Een nogal volwassen opvatting over spel, volgens Rutanen. Ook hadden de medewerkers de neiging om de jongsten sneller uit elkaar te halen in vergelijking met de oudere kinderen, vanuit de veronderstelling dat jonge kinderen nog niet kunnen samenspelen zonder conflict. Van oudere kinderen verwachtten ze meer zelfbeheersing en geduld, dus werden er andere regels gehanteerd zoals dat er binnen niet gerend mag worden.

Hoewel de ruimte zo ingericht was dat kinderen er zelfstandig gebruik van konden maken, bleek dat in feite de volwassene bepaalde hoe hij gebruikt werd. Spelmaterialen mochten wel verplaatst worden door de volwassene, bijvoorbeeld omdat dat een activiteit kon verrijken. Als kinderen materialen van de ene naar de andere hoek verplaatsten, grepen medewerkers daarop vaak in. Vooral als er een conflict dreigde, of als kinderen niet op de activiteit gefocust waren. Als kinderen van de ene activiteit naar een andere overgingen, moesten ze eerst opruimen. Maar vaak was niet echt duidelijk of het eerste spel wel beëindigd was. Ook hier was de interpretatie van de volwassene leidend.

Dit onderzoek laat zien dat er, als het gaat over ruimtegebruik in de praktijk, heel veel ongeschreven regels, gewoonten en opvattingen zijn. Het is daarbij de vraag of deze overeenkomen met het pedagogisch beleid van een kindercentrum. Terecht pleit Rutanen ervoor om, als onderdeel van de professionele ontwikkeling, vaker kritisch stil te staan bij de relatie tussen pedagogische visie en de praktijk van alledag; ook als het gaat om het gebruik van de ruimte.

Zie ook:
Niina Rutanen (2012). Socio-spatial practices in a Finnish daycare group for one-to-three-year-olds. Early Years, (32,2), 201-204.